tijd
Jump to navigation
Jump to search
Dutch
Etymology
From Middle Dutch tijt, from Old Dutch tīt, from Proto-Germanic *tīdiz.
In the 19th and 20th centuries, Dutch tijd was exclusively masculine, but prior to that it was alternatively feminine. This variation is reflected in fossilized expressions like tand des tijds, destijds, ten tijde van (masculine) versus tegelijkertijd (feminine). Cognates with English tide.
Pronunciation
Noun
tijd m or f (plural tijden, diminutive tijdje n)
- time
- Hij heeft geen tijd om te wachten.
- He doesn't have time to wait.
- We moeten meer tijd besteden aan het leren van nieuwe vaardigheden.
- We need to spend more time learning new skills.
- (grammar) tense
- In deze zin wordt de tegenwoordige tijd gebruikt.
- In this sentence, the present tense is used.
- Hij heeft de werkwoordvorm naar de verleden tijd veranderd.
- He changed the verb form to the past tense.
Derived terms
- bedtijd
- bij tijd en wijle
- bloeitijd
- bronstijd
- bronsttijd
- deeltijds
- destijds
- eertijds
- etenstijd
- gelijktijdig
- hoog tijd
- ijzertijd
- indertijd
- kindertijd
- mettertijd
- pubertijd
- ruimte-tijd
- slapenstijd
- tand des tijds
- te zijner tijd
- tegelijkertijd
- tegenwoordige tijd
- tijdbom
- tijdelijk
- tijdens
- tijdgenoot
- tijdloos
- tijdnood
- tijdsbesparing
- tijdschaal
- tijdsduur
- tijdslimiet
- tijdstip
- uit de tijd komen
- vechtenstijd
- verleden tijd
- voltijds
- wachttijd
- zendtijd
Descendants
Categories:
- Dutch terms inherited from Middle Dutch
- Dutch terms derived from Middle Dutch
- Dutch terms inherited from Old Dutch
- Dutch terms derived from Old Dutch
- Dutch terms inherited from Proto-Germanic
- Dutch terms derived from Proto-Germanic
- Dutch terms with IPA pronunciation
- Dutch terms with audio pronunciation
- Rhymes:Dutch/ɛi̯t
- Rhymes:Dutch/ɛi̯t/1 syllable
- Dutch lemmas
- Dutch nouns
- Dutch nouns with plural in -en
- Dutch masculine nouns
- Dutch feminine nouns
- Dutch nouns with multiple genders
- Dutch terms with usage examples
- nl:Grammar